Selecteren van woorden
Woordenschatonderwijs start met het uitzoeken van de woorden die de leerkracht in de klas wil aanbieden.
Huizenga (2005) geeft de volgende vier regels voor het selecteren van woorden:
1. Kies nuttige woorden.
2. Kies frequente woorden.
3. Kies woorden met een duidelijke context.
4. Kies woorden binnen een betekenisveld.
Van den Nulft en Verhallen (2009) geven ongeveer dezelfde selectiecriteria aan alleen stellen zij als vierde regel niet het kiezen binnen het betekenisveld, maar het selecteren met het oog op netwerkopbouw en kennisverwerking. Zowel Huizenga (2005) als Van den Nulft en Verhallen (2009) geven aan dat het gaat om het aanbieden van woorden die met elkaar in verbinding staan en dat de leerkracht woorden niet los van elkaar aan moet bieden. Daarmee structureer en versnel je als leerkracht de woordenschatontwikkeling en de kennisverwerving.
Wat betreft het selectiecriterium nut gaat het erom woorden te kiezen die de leerlingen nodig hebben om de lesinhoud of activiteit te kunnen begrijpen. De kennis van deze woorden heeft de leerling nodig om de instructie of uitleg te kunnen begrijpen, schooltaal te kunnen begrijpen of te kunnen praten over onderwerpen die de leerling bezighouden (Huizenga, 2005, Van den Nulft & Verhallen, 2009).
Bij frequentie van woorden gaat het om hoe vaak een woord gebruikt wordt in situaties om te kunnen communiceren of om hoe vaak een woord voorkomt binnen een tekst. (Huizenga, 2005). Bij het selecteren van woorden waarbij het gaat om frequentie kan gebruik gemaakt worden van de frequentielagen van Beck, McKeown en Kucan (2002).
Laag 1 gaat om alledaagse woorden die vaak voorkomen. Laag 2 gaat om woorden die regelmatig gebruikt worden door ‘goede’ taalgebruikers en woorden die op school veel gebruikt worden, zoals legenda en horizontaal. Laag 3 gaat om weinig voorkomende woorden, zoals matrijs en bokaal, en komen misschien eenmalig in teksten voor. De kans is gering dat leerlingen deze woorden vaker zullen tegenkomen. Wel kan het zijn dat binnen laag 3 woorden voorkomen die nuttig zijn om binnen een speciaal vakgebied te kennen. Deze woorden kunnen dan toch door de leerkracht geselecteerd worden door te selecteren op nut (Van den Nulft & Verhallen, 2009).
Het kan voorkomen dat er zich een situatie voordoet in de klas waarbij de context waarin een woord aangeboden kan worden ineens sterk aanwezig is om dat woord aan te leren. Een woord wordt dan niet gekozen op nut of frequentie, maar omdat de situatie zich zo goed voordoet. Hierbij kan gedacht worden aan situaties rondom leerlingen, een gebroken arm voor het aanleren van de woorden gips en mitella, of een prachtige afbeelding van een kroontjespen en inktlap bij een tekst over het onderwijs van vroeger tijdens geschiedenis (Huizenga, 2005, Van den Nulft & Verhallen, 2009). Na het selecteren van de woorden komt het daadwerkelijke onderwijs van de woorden aan bod. Hiervoor geven zowel Huizenga (2005) als Van den Nulft en Verhallen (2009) het vierfasemodel als advies. Huizenga (2005) geeft verder aan dat de huidige taalmethodes de didactiek van het woordenschatonderwijs gebaseerd hebben op het vierfasemodel. In elk geval hebben de methodes de fasen in de handleiding besproken en in sommige gevallen worden de fasen uitgewerkt bij een les aangegeven.
Bronnen:
Beck, I.L., McKeown, M.G. & Kucan, L. (2002). Bringing Words to Life, Robust vocabulary instruction. New York: The Guilford Press.
Huizenga, H. (2005). Taal & Didactiek: Woordenschat. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff.
Nulft, D. van den en Verhallen, M. (2009). Met woorden in de weer: Praktijkboek voor het basisonderwijs. (2e, herziene dr.) Bussum: Coutinho.
Meer lezen uit mijn woordenschatonderzoek:
Werken aan Woordenschat – Het belang van woordenschat
Werken aan Woordenschat – Woordenschatonderwijs
Werken aan Woordenschat – Het Vierfasemodel
Werken aan Woordenschat – Consolideren 1